De sportattesten voor deelname aan sportclubs zijn bij huisartsen vaak goed gekend, en we ontvangen hierover regelmatig vragen. Dankzij een nieuw besluit van de Vlaamse regering kan er gelukkig een einde komen aan de vele onduidelijkheden rond dergelijke attesten.

Dit nieuwe besluit, waaraan de stuurgroep KAFKA actief heeft meegewerkt, bevat richtlijnen die sportfederaties kunnen gebruiken bij het uitvoeren van sportgeschiktheidsonderzoeken. Eén van de belangrijkste richtlijnen is duidelijk: “Een sportfederatie vermijdt het opvragen van overbodige sportmedische attesten om de administratieve druk te verminderen.”

Daarnaast worden er meer concrete adviezen gegeven, zodat slechts een kleinere groep sporters een volledig sportonderzoek hoeft te ondergaan. Sportclubs en sporters worden meer verantwoordelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het zelfstandig invullen van een vragenlijst. De website www.sportkeuring.be is opgezet zodat sporters zelf een vragenlijst kunnen invullen, die ze vervolgens kunnen meenemen naar hun (huis)arts.

Een ander belangrijk aspect van dit nieuwe besluit is de kwaliteitsstandaard die wordt geïntroduceerd voor (huis)artsen die een sportmedisch geschiktheidsonderzoek willen uitvoeren. Dit stelt hen in staat om onderbouwde beslissingen te nemen en zorgt ervoor dat het onderzoek is aangepast aan de sporter en het type sportbeoefening.

Hieronder vindt u de integrale tekst terug inzake deze kwaliteitsstandaard voor artsen.

Art. 5. Een arts oordeelt of een sportmedisch geschiktheidsonderzoek van een sporter die zich daarvoor op eigen initiatief aanbiedt, aangewezen is.

Voordat een sporter zich op eigen initiatief aanmeldt bij een arts voor een sportmedisch geschiktheidsonderzoek, is het aanbevolen om de gestandaardiseerde vragenlijst in te vullen en op die manier na te gaan of een sportmedisch geschiktheidsonderzoek aangeraden is, wat de frequentie ervan is en welke onderzoeken aangewezen zijn.

Voor het doorlopen van de gestandaardiseerde vragenlijst wordt een interval van vier jaar geadviseerd.

Art. 6. Een sportmedisch geschiktheidsonderzoek dat opgelegd wordt door een sportorganisatie is aangewezen vanaf de leeftijd van zes jaar, of bij de eerste aansluiting van de sporter bij een sportclub. De verplichting door een sportorganisatie is gebaseerd op het eigen beleid van die sportorganisatie en is afhankelijk van de aard en de intensiteit van de sport in kwestie. Voor sporters die op het moment van de aansluiting bij een sportclub jonger zijn dan veertien jaar en waarvoor de sportorganisatie een sportmedisch geschiktheidsonderzoek oplegt, is een tweede sportmedisch geschiktheidsonderzoek met een rustelektrocardiogram in het jaar waarin ze veertien jaar worden, aangewezen en een herhaling daarvan in het jaar waarin ze de leeftijd van achttien jaar bereiken.

Voordat een sporter zich aanmeldt bij een arts voor een sportmedisch geschiktheidsonderzoek die de sportorganisatie heeft opgelegd, is het aanbevolen om de gestandaardiseerde vragenlijst in te vullen.

Art. 7. Een sportmedisch geschiktheidsonderzoek bestaat uit een sportmedische anamnese en een klinisch onderzoek.

De sportmedische anamnese, vermeld in het eerste lid, vraagt bij voorkeur naar de volgende aspecten:

  1. de geboortedatum en het biologisch geslacht;
  2. het gender als dat verschillend is van het geboortegeslacht;
  3. de aard en de context van de beoefende of beoogde sportbeoefening;
  4. het rookgedrag;
  5. het huidige niveau of de intensiteit van de beoefende sport: gemiddeld aantal uren sport per week tijdens het laatste half jaar;
  6. de familiale voorgeschiedenis, in het bijzonder over het voorkomen van plotse dood en hartaandoeningen;
  7. de aanwezigheid van de volgende symptomen tijdens of na inspanning:
    • pijn op de borstkas bij of na inspanning;
    • duizeligheid bij of na inspanning;
    • flauwvallen bij of na inspanning of bijna flauwvallen bij of na inspanning;
    • onregelmatig hartritme bij of na inspanning;
    • kortademigheid bij of na inspanning of abnormale kortademigheid bij of na inspanning;
  8. bekende hart- en vaataandoeningen;
  9. cardiale risicofactoren zoals hoge bloeddruk en hoog cholesterolgehalte;
  10. de persoonlijke voorgeschiedenis van ziekten, in het bijzonder van cerebrovasculair accident, kanker, epilepsie, diabetes, down, chronische inflammatoire ziekten, nierlijden en hiv;
  11. de persoonlijke voorgeschiedenis van operatieve ingrepen;
  12. het medicijn- en middelengebruik, rekening houdend met de relevantie, zoals cocaïne, rilatine, hormoongebruik in het kader van gendertransitie, prestatiebevorderende middelen (supplementen, medicatie), met uitzondering van antiallergische middelen;
  13. het bewustzijn over de antidopingwetgeving;
  14. ademhalingsklachten;
  15. de persoonlijke voorgeschiedenis van hoofdletsels, hersenaandoeningen en neurologische aandoeningen;
  16. de persoonlijke voorgeschiedenis van letsels en klachten van het bewegingsstelsel;
  17. de laatste gebitscontrole;
  18. het eetgedrag en de eetstoornissen;
  19. het bespreekbaar maken van mentale of psychiatrische problemen;
  20. specifiek voor vrouwen: bekkenbodemproblematiek, urineverlies, menstruele problematieken, zwangerschap.

Afhankelijk van het resultaat van de gestandaardiseerde vragenlijst kan de arts aanvullende vragen stellen waarbij rekening wordt gehouden met de aard en de context en de specifieke risico’s van de sportbeoefening in kwestie en met de richtlijnen van de sportorganisatie in kwestie.

Het klinisch onderzoek, vermeld in het eerste lid, omvat bij voorkeur de volgende handelingen:

  1. de meting van de lengte en het gewicht;
  2. vanaf achttien jaar: de meting van de buikomtrek;
  3. hartauscultatie, bloeddrukmeting en pulsaties, marfansyndroom;
  4. vanaf veertig jaar: cardiovasculaire risicoscore;
  5. longauscultatie;
  6. visus;
  7. de inspectie van de statiek en de beoordeling van asymmetrie van gewrichten en spieren;
  8. het onderzoek van kracht en mobiliteit van de wervelkolom en de bovenste en onderste ledematen met inbegrip van de schoudergordel en heupgordel;
  9. een of meer functionele onderzoeken in functie van de aard en de context van de sportbeoefening;
  10. een rustelektrocardiogram bij het eerste sportmedische geschiktheidsonderzoek, op zijn vroegst in het jaar waarin de sporter veertien jaar wordt en te herhalen in het jaar waarin de sporter achttien jaar wordt.

Afhankelijk van het resultaat van de gestandaardiseerde vragenlijst kan de arts aanvullende onderzoeken uitvoeren waarbij rekening wordt gehouden met de aard en de context en de specifieke risico’s van de sportbeoefening in kwestie en met de richtlijnen van de sportorganisatie in kwestie.